Journalist en museumdirecteur Dirk van Delft neemt vandaag afscheid van Rijksmuseum Boerhaave. Wij spraken hem over veertig jaar wetenschapscommunicatie.
Als iemand in Nederland de moderne wetenschapscommunicatie belichaamt, is het Dirk van Delft wel. De scheidend directeur van Rijksmuseum Boerhaave in Leiden deed in zijn loopbaan tot nog toe zo’n beetje alles. Begonnen als docent natuurkunde, doorgerold in de schrijvende journalistiek, opgeklommen tot chef wetenschap bij NRC Handelsblad, neemt hij nu afscheid als directeur van een toonaangevend wetenschapsmuseum. Tussen de bedrijven door schreef hij vijftien boeken, verscheen hij regelmatig zelf in de media en gaf (en geeft) hij met grote regelmaat publiekslezingen.
Hoe laat u het museum achter?
‘Op de rand van een nieuw tijdperk. Het museum gaat een nieuwe fase in. We hebben net een nieuwe opstelling neergezet voor onze collectie. We hebben het museum aantrekkelijk gemaakt voor gewone mensen, mensen die op voorhand niet direct alle details van de wetenschapsgeschiedenis paraat hebben. Dat vind ik het leukste.’
Op wat voor manier is het museum aantrekkelijker geworden?
‘Begrijp me niet verkeerd: het museum was esthetisch al heel mooi. Tijdloos. Maar het was voor mijn soort mensen neergezet. Voor echte liefhebbers. Als argeloze bezoeker was het moeilijk om de samenhang tussen de objecten te ontdekken. Een ijzeren long stond naast een nierdialyse-apparaat en dat stond weer naast het oudste heliocentrische planetarium ter wereld. Dat leverde een enorm lange doorloop op. De collectie liep van een herbarium uit 1483 naar een fluorescentiemicroscoop uit 1987. Maar niemand haalde ooit het eind, want rond 1857 had je het wel zo’n beetje gehad. Het was te veel.
‘Nu hebben we de objecten thematisch verdeeld, in blokken, waarbij je ook de context ziet. Daardoor kun je gemakkelijk een blok overslaan. De objecten versterken elkaar nu ook. Je ziet wie met de instrumenten gewerkt hebben en je hoort bij medische apparatuur ook het patiëntverhaal. Mijn motto tijdens onze verbouwing was: minder messing, meer vlees en bloed.
‘Dat werkt. Van het planetarium hoor ik nu vaak: dat hadden jullie toch nog niet? Het stond voorheen op een plaats waar het geen enkele context had, totaal niet opviel. Nu vinden mensen het prachtig, onthouden ze het. Bezoekers ervaren door onze opstelling meer rust in het museum, behouden het overzicht. En ze vinden het ook nog eens hartstikke mooi.’
‘Ook in een museum kun je verrassende keuzes maken’
Die wetenschap stopt in het museum tegenwoordig ook niet meer in de jaren tachtig, maar loopt door tot de huidige tijd. Waarom?
‘We willen dingen laten zien die een pars pro toto zijn voor belangrijke ontwikkelingen die op ons afkomen. We zijn naar kennisbedrijven en instituten gestapt met de vraag om bij ons dingen te laten zien die nu en morgen van belang zijn.
‘Zo heeft Airbus in Leiden, het oude Fokker Space, een een-op-een model van Tropomi neergezet, het satellietinstrument voor het in kaart brengen van luchtvervuiling dat nu furore maakt. Quantumcomputerlab QuTech heeft hier een qubit neergezet. En Leo Kouwenhoven, die toen nog directeur was, had de koning twee manchetknopen cadeau gedaan waar majoranadeeltjes inzitten – mogelijke onderdelen van de quantumcomputer. Wij hebben de koning een brief geschreven en ze in bruikleen gekregen. Dus die manchetknopen liggen er nu naast.
‘Verder hebben we van ASML een holle spiegel gekregen die ze gebruiken om lithografie te doen voor computerchips. Die spiegel heeft een enorm dun laagje molybdeen erop, waarmee je ultraviolet licht kunt richten. Het is echt een technisch hoogstandje. Het ding is zo glad dat de bergen en dalen maar een enkele atoom hoog of diep zijn. Dan heb je het echt over glad. Dat staat hier nu ook. Op die manier laten we zien dat wetenschap in Museum Boerhaave niet alleen over het verleden gaat.’
U wilde de uitstraling van het museum — de corporate identity heet dat in jullie beleidsdocumenten — veranderen. Hoe heeft u dat gedaan?
‘Gaan we vloeken, haha? De corporate identity – ik gebruik dat woord overigens bijna nooit – is inderdaad onze identiteit, wat we willen uitstralen. We willen onze bezoekers tonen dat wetenschap ertoe doet, dat het verweven is met het dagelijks leven. Dat het ons geweldige dingen heeft gebracht. Dat het om nieuwsgierigheid gaat, en dat het zeker niet altijd goed hoeft af te lopen. Die dynamiek, dat naar binnenhalen van de buitenwereld, mensen vertellen over die prachtige wetenschap, dat is onze corporate identity.’
Hoe trof u het museum aan toen u begon?
‘We waren heel erg op onszelf gericht. We waren qua eigen inkomsten de hekkensluiter van heel rijksmuseaal Nederland. Gechargeerd gezegd verkochten we anderhalve gevulde koek en de toegangskaartjes. Meer inkomsten hadden we niet. Dat werd ook niet gestimuleerd vanuit de overheid. Eigen inkomsten waren niet verplicht. Je had alleen prestatiedoelstellingen: zo veel tentoonstellingen, zo veel bezoekers, wat educatieafspraken. En dan kreeg je daarna een brief van het ministerie − ik heb ze nog gezien, in het archief. Daarin stond dan: goed gedaan, ga zo door. Pas later kwam een norm, in 2010 was dat. Nu ben je verplicht bij elke honderd euro die de rijksoverheid geeft, er zelf 17,50 euro aan eigen inkomsten naast te leggen. Dat is bij ons inmiddels geen issue meer. Dat halen we nu ruim.’
Hoe hebt u die norm gehaald?
‘Dat was wel even heftig. We wisten al dat we de norm in 2012 moesten halen, maar ineens kwam er een gedoogkabinet met de PVV. En die wilden dat we de norm met terugwerkende kracht al in 2010 haalden. We hoorden dat pas halverwege 2011. We wisten toen: we hebben drie maanden om uit het niets zeven ton extra inkomsten te genereren. Lukte dat niet, dan moesten we sluiten. De PVV wilde niet van wijken weten.
‘Wij besloten niet te klagen. We wilden niet op onze rug gaan liggen, moord en brand schreeuwen. We zeiden: Zijlstra wil 17,5 procent? Dan krijgt hij 17,5 procent! We bedachten in die periode een nieuwe digitale tentoonstelling voor ons anatomisch theater, een interactief kindergedeelte, onze nieuwe watertuin. En steeds vroegen we: wie doet er mee? Dat viel enorm goed.
‘Het begon sowieso al lekker met een anonieme donatie van een dame. Ze schonk ons een ton, dat was enorm goed voor de sfeer. Uiteindelijk lukte bijna alles. We sloten af met een benefietavond in de Pieterskerk in Leiden, met een veiling met Alexander Pechtold als veilingmeester en lezingen van onder anderen Robbert Dijkgraaf. Aan het eind gingen we tellen en bleken we het te hebben gehaald. Ik mocht het podium op en juichend het goede nieuws vertellen. Die ervaring is echt een hoogtepunt in mijn carrière. Ik ben er enorm trots op dat we het toen hebben gehaald.’
Hoe bent u eigenlijk bij Rijksmuseum Boerhaave terechtgekomen?
‘Ik kende het museum al heel lang. Ik kwam hier toen ik leraar was op een school in Noordwijkerhout. Dan fietste ik hierheen met de bovenbouw, bekeken we dingen en deden we practicum. Daarna gingen we bij mij thuis eten, want ik woonde in de stad.
‘Toen ik bij NRC ging werken, kwam ik hier weer vaak. Dan schreef ik recensies van tentoonstellingen, of meldde wanneer er hier iets bijzonders gebeurde. Ik werd uiteindelijk chef van het wetenschapskatern. Dat was een heel mooie plek, ik zat er veertien jaar.
‘Maar toen op een gegeven moment voor de derde keer de vraag van de buitenlandredactie kwam of ik na een aardbeving een stukje kon schrijven over de ring van vuur, dacht ik: wat moet ik nu weer opschrijven? Het was tijd om te vertrekken. Toen bij Boerhaave de directeur met pensioen ging, vroegen ze of ik wilde komen solliciteren. Dus dat heb ik gedaan. En ik ben het geworden.
‘Ik ben daarnaast overigens altijd blijven schrijven. Schrijven is voor mij een soort ademen. Het was hier een hectische tijd en toch heb ik tussendoor een compleet boek geschreven. Tussen al het geregelneef door vond ik het heerlijk om ’s avonds laat nog even wat te doen.’
Al die verschillende vormen van wetenschapscommunicatie, zitten daar nog veel raakvlakken tussen?
‘Er loopt zeker een rode lijn in mijn beroepsleven. Dat ik kennis van wetenschap wil overdragen naar het publiek. Dat op een aantrekkelijke manier doen, is voor mij echt een beetje de sport.’
Verschilt die manier veel, ten opzichte van toen u nog leraar was?
‘Leerlingen moet je op een andere manier bereiken dan krantenlezers of museumbezoekers. Op school had ik op de deur van het tussenlokaal een bordje ‘artiesteningang’ gehangen. Zo vatte ik het ook echt op. Je staat toch een show te geven. Het moet gaan leven, soms zelfs letterlijk. Dan probeerde ik dingen een persoonlijkheid te geven. Had ik het over een nietsvermoedend elektron dat werd getroffen door een foton. Dat is voor de krant ook belangrijk. Die manier vinden om het te laten doordringen. Om het zo te presenteren dat mensen het willen lezen. Daarbij draait zo’n bijlage overigens nooit om een enkel stuk. Het geheel is het belangrijkste eindproduct.
‘Daar had ik destijds wel discussies over met collega’s. Ik weet nog goed dat ik in 1997 een stuk over quantumcomputers had geschreven dat sommigen te moeilijk vonden. En inderdaad: niet iedereen zou het snappen, dat was logisch. Maar ik hanteerde de wet van mijn schoonvader, een hoogleraar Oud-Perzisch. Wanneer hij de wetenschapsbijlage voor zijn neus kreeg, zes pagina’s toen nog, moest hij tenminste één stuk tegenkomen dat hij leuk vond om te lezen. Want niemand leest zo’n bijlage van A tot Z. Dan ben je een hele zaterdagmiddag bezig!
‘Wanneer mensen zeggen: ik wil je stuk begrijpen, dan snap ik dat. Maar ga je te ver door de knieën, dan vindt de beter ingelezen lezer er geen bal meer aan. Daarom moet de balans in de bijlage als geheel goed zijn.’
‘Je kunt gerust iets zeggen dat een deel van het publiek niet snapt’
Is het soms juist niet goed om toch iets verder door de knieën te gaan?
‘Je moet goed snappen wie je publiek is. Dat geldt in de krant, maar ook bij het geven van een lezing. Ook dan kun je gerust iets zeggen dat een deel van het publiek niet snapt. Sommige mensen zijn daar echt panisch voor. Ik vind dat zulke onzin! Je hoeft alleen te zeggen: ‘Het wordt nu even iets technischer, maar het is leuk om dit voor de liefhebbers toch even te melden.’
‘Ik heb na afloop nog nooit klachten gehad. Dat iemand zei: ‘Ik snapte het inderdaad niet en heb me twee minuten lang te pletter verveeld.’ Zolang je een beetje varieert is het goed, zowel qua niveau, maar zeker ook qua onderwerpen.
‘Ik noemde dat variëren zelf trouwens altijd de wet van Sjoukje Dijkstra. Je wordt alleen wereldkampioen kunstrijden op de schaats als je zowel de verplichte oefeningen goed doet als de vrije kür. In een wetenschapsbijlage zijn de verplichte nummers duidelijk. Dringend nieuws over de gekkekoeienziekte, een ingrijpende uitvinding, groot natuurkundenieuws, dat soort dingen. Maar ik schreef bijvoorbeeld ook een verhaal over een mevrouw uit Engeland van in de tachtig, die magische vierkanten van vijf bij vijf had opgelost. Ik hoorde erover, belde haar op, had een enorm leuk gesprek en schreef het op.
‘Jaren later kreeg ik nog af en toe een brief van iemand over dat stuk. Terwijl niemand er ooit om gevraagd had. Je moet die vrije kür dus nooit vergeten. Het verrast mensen en dat vinden ze leuk.’
Geldt dat ook in het museum?
‘Iets minder dan in de krant, maar ook in een museum kun je verrassende keuzes maken. Ik heb bijvoorbeeld de MiniGrail van de Leidse natuurkundige Giorgio Frossati in het museum gezet, een experiment waarmee hij zwaartekrachtsgolven wilde meten. Het is een bol van 1300 kilogram, massief messing/koper, met een beetje aluminium erin. Hij wilde eigenlijk een nog grotere bol maken, maar dat bleek te duur. Daar kreeg hij het geld niet voor rond, dus maakte hij een kleinere.
‘Die bol koelde hij tot vlak boven het absolute nulpunt, om interne trillingen te voorkomen. Op de bol zaten gevoelige sensoren die die trillingen konden versterken. Uiteindelijk kwam zijn experiment een factor tien te kort.
‘Desondanks vond ik het een fantastisch ding voor het museum. Die bol heeft echt een verhaal te vertellen. Iemand heeft er zijn ziel en zaligheid in gestopt, jaren van zijn wetenschappelijke carrière, en het is uiteindelijk nét niet gelukt. Omdat het geld op was. Ik vind het belachelijk dat sommige mensen dan stellen: oh ja, dat is die man met het mislukte experiment. Want onderzoek doen is je wagen op onbekend terrein. Als je van tevoren weet dat het lukt, is het geen wetenschap meer. Je moet naar dat randje van wat technisch mogelijk is.’
‘Sowieso ga ik meer schrijven, misschien weer een biografie ‒ de archieven in, heerlijk’
Op 1 april begint uw opvolger, Amito Haarhuis. Wat gaat u doen nu u klaar bent bij Museum Boerhaave?
‘Ik heb nog een heleboel clubjes waar ik in zit. De Paradisolezingen, bijvoorbeeld, de Avond van Wetenschap en Maatschappij. Ik heb nog een paar promovendi bij de Universiteit Leiden. Dat loopt allemaal door en houdt me onder de mensen.
‘Sowieso ga ik meer schrijven, misschien weer een biografie – de archieven in, heerlijk. Maar ik kijk ook echt uit naar meer tijd voor het kortebaanwerk. Mooi boek lezen, stukje over schrijven, voor de krant of ergens anders voor. Ik heb nog steeds genoeg te doen.’
Mis niet langer het laatste wetenschapsnieuws en meld je nu gratis aan voor de nieuwsbrief van New Scientist.
Lees verder: