Hoe komen wetenschappers tot dat ene inzicht dat het verloop van hun carrière bepaalt? Daarover vertellen ze in de rubriek Eureka, elk weekend in het AD, verzorgd door de redactie van New Scientist. Deze week: Heino Falcke, hoogleraar radioastronomie en astrodeeltjesfysica aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
‘”Het lijkt alsof we kijken naar de poorten van de hel; je ziet het einde van de ruimte en tijd.” Woorden van deze strekking gebruikte ik tijdens de persconferentie, toen we in april de wereld voor het eerst een foto van een zwart gat toonden. Even waren we wereldnieuws, maar vooral voor de natuur- en sterrenkunde vormde de foto een belangrijke mijlpaal.
Het maken van die ene foto is meer dan vijfentwintig jaar werk geweest. Ik was ervan overtuigd dat het mogelijk was om een zwart gat op de gevoelige plaat kan vastleggen, mits je een telescoop hebt van – letterlijk – wereldformaat. Zo’n monsterlijk groot apparaat kun je maken door wereldwijd verschillende telescopen aan elkaar te koppelen en te laten samenwerken. Dat is uiteindelijk gelukt.
Als het moment daar is, dan gebeurt er iets magisch. Het is alsof je een grote geliefde hebt waarmee je al twintig jaar lang brieven schrijft, maar die je nog nooit hebt ontmoet. En dan zie je hem of haar voor de eerste keer – en ze blijkt nog mooier dan je al die tijd had verwacht. Die ervaring is overweldigend. Fantasie werd werkelijkheid. Ik was verpletterd en ben in mijn kantoor gaan zitten. Alleen. Ik lummelde wat en liet alles even gaan.
Soms krijg ik de vraag: vijfentwintig jaar werken voor één plaatje? Het was het meer dan waard. De foto vormt het sterkste bewijs dat zwarte gaten bestaan en biedt bovendien de mogelijkheid om Einsteins algemene relativiteitstheorie te toetsen. Die theorie beschrijft hoe ruimte en tijd rondom een zwart gat kromt, iets dat op de foto te zien is. En wie niet overtuigd is, moeten het maar te zijner tijd aan mijn achterkleinkinderen vragen.’