Kees de Jager, de nestor van de Nederlandse sterrenkunde, is vandaag honderd jaar geworden. Een terugblik op zijn leven: van zijn tijd als onderduiker in de Utrechtse sterrenwacht tot het moment dat hij Pluto degradeerde.
Kees de Jager heeft veel betekend voor de Nederlandse sterrenkunde. Hij doorgrondde geheimen van de zon, stond aan de wieg van het Nederlandse ruimteonderzoek en schreef een boek over de zwaarste sterren in het heelal.
Minstens zo indrukwekkend als zijn wetenschappelijke wapenfeiten is zijn kleurrijke leven. Geboren op Texel verhuisde hij als kind naar toenmalige Nederlands-Indië. Toen hij als 19-jarige naar Nederland terugkeerde voor zijn studie, stond de Tweede Wereldoorlog op het punt te beginnen. In die periode maakte De Jager tentamens, leerde hij de telescopen kennen en verloor hij zijn hart aan de zon.
Herinnert u zich de eerste keer dat de sterrenhemel indruk op u maakte?
‘Dat gebeurde op Texel. Ik was vijf toen mijn ouders me vertelden dat we naar Nederlands-Indië zouden verhuizen. Ik zat bij mijn vader in de auto, op weg naar familie om afscheid te nemen, toen hij me wees op de lucht waar het noorderlicht te zien was. Ik had geen idee wat ik zag, maar het was schitterend. Niet lang daarna vertrokken we: een boottocht van vier weken onder de donkere hemel.’
Keek u na deze ervaring wat vaker naar boven?
‘In Nederlands-Indië woonden we net boven de evenaar, op 1 graad noorderbreedte. Nou, zo redeneerde mijn vader, dan moeten we nog steeds de Poolster kunnen zien. Hij ging een berg beklimmen om te kijken of dat klopte. Ik wilde mee, maar werd naar bed gestuurd. De dag daarna vroeg ik aan mijn vader of hij de Poolster had gezien. Natuurlijk niet. Bij 1 graad noorderbreedte staat die ster namelijk zo laag aan de hemel, dat hij veel te zwak is om te zien.’
Dat al die vroege herinneringen leidden tot een studie sterrenkunde lag voor de hand, lijkt me?
‘Nou, nee. Als jonge man werd ik naar Utrecht gestuurd, niet voor de sterrenkunde maar om natuurkunde te studeren. Maar mijn allereerste college hoorde bij mijn bijvak sterrenkunde. Dat college werd gegeven door Marcel Minnaert. Een fantastische man! Een fantastisch didacticus. Ik luisterde een uur lang naar zijn college en dacht toen: hoor eens, ik ga sterrenkunde studeren!
Toen ik dat liet weten aan mijn vader, zei hij: ‘Geen sprake van, daar valt geen droog brood mee te verdienen.’ Met die zorg ging ik terug naar professor Minnaert. Hij keek me aan en zei: ‘Maar meneer De Jager, het gaat toch niet om geld in het leven?’ Tja, dat was wel zo, maar de zorg van mijn vader was daarmee niet opgelost. Toen wees Minnaert me erop dat ik als sterrenkundestudent de bijvakken wiskunde en natuurkunde zou hebben. Ik kon dus nog altijd docent worden. Ik schreef dat in een brief naar mijn vader in Nederlands-Indië en toen was het goed. Ik was sterrenkundestudent.’
En u kon ‘gewoon’ studeren?
‘Een tijdlang ging mijn studie gewoon door. Tot 1943, toen studenten een aanslag hadden gepleegd. Daarop eisten de Duitsers dat alle Nederlandse studenten een loyaliteitsverklaring tekenden. Wie dat niet deed, moest naar Duitsland om te werken. Negentig procent van de studenten weigerde die handtekening te zetten. Als je dat wel wilde, praatten je medestudenten het je wel uit je hoofd. Ik tekende niet, maar wilde ook niet naar Duitsland. Maar wat dan?
Ik had een vriendje, Hans Hubenet, dat ook sterrenkunde studeerde en ik vroeg hem wat hij ging doen. Samen bedachten we toen in de Utrechtse sterrenwacht Sonnenborgh onder te duiken. Er was daar een kamertje dat al jaren niet meer was gebruikt. Daar zou niemand ons vinden. We vroegen de directeur van de sterrenwacht om toestemming en we konden er terecht, onder een paar voorwaarden: de deur ging op slot, het raam bleef gesloten en de gordijnen bleven dicht. Als iemand aan de deur zou rammelen, mochten we geen gehoor geven.
Elke dag waren we tot zes uur ’s avonds doodstil. Dan gingen we naar de keuken om eten te maken. En de volgende ochtend, vanaf acht uur, zaten we weer in ons kamertje. We zaten daar tot 1945.’
Na de oorlog rondde u de rest van uw tentamens af. Wat deed u na uw studie?
‘Ik kreeg van Minnaert het aanbod om assistent te worden op de sterrenwacht – buiten bezwaar. Dat wil zeggen: ik kreeg er geen cent voor. Ik ging naar huis met het nieuws dat ik een baan had. Mijn vader vroeg meteen: ‘Wat schuift het?’ En ik gaf toe: ‘Niks.’ ‘Nou’, zei hij, ‘dan schieten we er niet veel mee op.’ Maar ik was tevreden.
Tot een week later de professor natuurkunde, Rosenfeld, mij ook vroeg om assistent te worden. Voor hem kon ik de massa van het meson, een subatomair deeltje, uitrekenen. Daarvoor kreeg ik honderd gulden per maand.
Ik ging naar Minnaert met de melding dat ik het assistentschap bij hem moest opzeggen. ‘Laat je me in de steek?’ vroeg hij. Ik legde uit dat ik bij Rosenfeld honderd gulden per maand kon verdienen. ‘Maar meneer De Jager, het gaat toch niet om geld in het leven?!’ zei Minnaert weer. Dat kan wel zijn, dacht ik, maar het verschil tussen honderd en nul was groot!
Uiteindelijk besloot ik beide te doen. ’s Ochtends om negen uur begon mijn werkdag bij natuurkunde, tot vijf uur. Van zes uur ’s avonds tot twee uur ’s nachts werkte ik bij de sterrenwacht. Zo heb ik maandenlang dagelijks acht uur gewerkt voor allebei.’
Kort na uw promotie kreeg u het aanbod om naar de VS te gaan voor een hoogleraarschap. Waarom is dat niet doorgegaan?
‘Ze vroegen me hoogleraar te worden aan Princeton, maar dit was in 1953, tijdens de Koude Oorlog, en ik was politiek gezien nogal links radicaal. Zo iemand konden ze natuurlijk niet toelaten in Amerika. Ik was te gevaarlijk! Dus na het aanbod volgde het bericht dat ik toch niet mocht komen. Ach ja, ik dacht maar zo: dat is nou verdomde rot voor die Amerikanen.’
Er kwamen veel Nederlandse sterrenkundetermen uit de Utrechtse koker. Heeft u daar ook zelf aan bijgedragen?
‘Ja. Ik heb het woord oerknal bedacht voor het begin van het heelal. Dat gebeurde op aansporing van Minnaert, die vond dat er een Nederlandse naam moest komen voor big bang. Dat mijn term in de Van Dale terechtkwam, vond ik bijzonder.’
U was geïnteresseerd in sterren, maar u bemoeide zich ook met planeten. Klopt het dat u bijgedragen heeft aan de demotie van Pluto?
‘Klopt. Toen astronomen kritisch naar Pluto keken, twijfelden ze of het nog wel een planeet moest heten. Ik kreeg een brief van de Internationale Astronomische Unie, de organisatie die over naamgeving gaat, met een vraag om advies. Ik heb een brief teruggeschreven waarin ik zei dat Pluto geen planeet is. Er zitten namelijk andere grote objecten in de baan van Pluto. Geen planeet dus, maar ‘hoe je het dan wel noemt is jouw zaak’, schreef ik.
Toen Pluto zijn planeettitel moest inleveren, waren de Amerikanen boos. Tja, het was de enige planeet die door Amerikanen was ontdekt – en nu had ik de trekker overgehaald!’
CV Kees de Jager (29 april 1921)
• 1939 studie sterrenkunde in Utrecht
• 1945 ‘assistent buiten bezwaar’ bij zonnefysicus Marcel Minnaert
• 1952 promotie
• 1960 hoogleraar astrofysica Utrecht
• 1961 oprichter en eerste directeur van het Laboratorium voor Ruimteonderzoek in Utrecht
• 1963 directeur van de Utrechtse sterrenwacht Sonnenborgh
• 1970 secretaris-generaal van de Internationale Astronomische Unie
• 1972-1978 en 1982-1986 voorzitter Committee on Space Research, de internationale organisatie voor wetenschappelijk ruimteonderzoek
• 1986 emeritaat
Dit is een greep uit het uitgebreide interview met Kees de Jager dat verscheen in New Scientist 88 (mei 2021). De editie met het volledige artikel is te koop in onze webshop.