Ik weet het. Het zou niet goed zijn als alle jonge merels blijven leven. Want 4 jongen per nest maal 3 nesten per jaar, jaar in, jaar uit, dat is echt teveel. De wereld zou zwart zien. Ik weet het.

Dit nest zit in de klimhortensia, nog geen meter van onze keukendeur. Vanuit de kamer hebben we goed zicht. We zien ze de tuin inspecteren, we zien ze takjes en mos verzamelen voor de bouw. We durven niet te kijken als ze broeden, uit angst ze van slag te maken. Ze zijn aan ons gewend, maar soms, als we in de tuin zijn, schrikt het mannetje toch en slaat luidkeels alarm.

Tot onze vreugde zien we ze wormen verzamelen, er zijn blijkbaar jongen. Niet veel later horen we ze ook. Opgewonden, indringend gepiep als er eten komt. We kunnen het niet laten om op kraambezoek te gaan: we kijken in het nest en maken snel een babyfoto. Onscherp, door onze haast. Vier snaveltjes, te groot voor de halfkale lijfjes. Vader en moeder merel vliegen zich suf om ze te vullen.

De vier worden groot, ze komen het nest uit. Ze huppen door de tuin, verstoppen zich in de struiken. Hun staart nog te kort, hun lijf nog vol dons. Ze moeten oefenen om te leren vliegen.

En dan is er de kauw. We zien hem door het raam. Hij komt vaker, vader en moeder hebben hem laatst nog weggejaagd. “Wat doet de kauw?”, vraagt mijn dochter van drie. Ze volgt de duikvluchten van vader merel. Van de bank naar de stoel, over het hoofd van die grote vogel, de indringer. Heen en weer, heen en weer. De kauw trekt zich er niets van aan.

Ik pak het laarsje van mijn dochter dat bij de keukendeur staat, open de deur en smijt de laars naar de kauw. Die vlucht. Dat voelt goed. Terug in de kamer kijk ik naar buiten. Ik zie vader merel onrustig rondhuppen. Ik kijk nog eens. Daar ligt wat. “Waarom heeft de kauw de jonge merel doodgemaakt?”, vraagt mijn dochter van drie, als we samen het lijkje bekijken.

Toen waren er nog drie
Toen waren er nog drie

“Tja, die kauwtjes zijn druk bezig, hè”, zegt de buurman een dag later. “Hij had er twee te pakken. Tja, je doet er niets aan, hè. ’t Is de natuur, zullen we maar zeggen.” Ik vind een vleugeltje tussen mijn plantjes.

Moeder merel heeft het er nog altijd druk mee. Met haar snavel vol wormpjes duikt ze de bosjes in. Daar zit hij, de laatste. We zien hem af en toe, hij vliegt ook stukjes. Vader zit op de dakrand en waarschuwt bij gevaar. “Gaat de kauw die jonge merel ook doodmaken?”, vraagt mijn dochter. “Ik weet het niet”, antwoord ik.

En dan is het stil in de tuin. Ze zijn weg. Ik veeg het pad. Er ligt een pootje. Misschien van twee of drie, denk ik even, misschien heeft de laatste het gered. Het lukt me niet zo naïef te zijn.

Als alle merels bleven leven, zou ieder merelpaar in zijn leven 48 jonkies krijgen. Die allemaal weer jonkies krijgen. Explosieve groei. Dat kan niet, ik weet het. De wereld zou zwart van de merels zijn. Er moeten er héél véél dood. “Tja, ’t is de natuur”, hoor ik de buurman al zeggen. Ik weet het. Maar als je van ze houdt, is het toch erg.