Ik ben hem toch maar even gaan uitzwaaien, die schedel van Dmanisi. Vanuit Naturalis ging hij deze week immers weer terug naar het Georgische museum waar vandaan hij komt.
De oermensenschedel nog eenmaal bekijken; ik deed het op de manier die Paul Auster beschreef in zijn roman Moon Palace.
Met een lege geest en neergeslagen ogen erheen. Niet om je heen kijken. Niet praten, je niet laten afleiden onderweg. En dan: voor de schedel gaan staan. En kijken. Wel een half uur lang. Alleen maar kijken.
Dat klinkt pathetisch misschien, maar ik heb het echt zo gedaan. En het was raak. Dat kleine, nietige schedeltje. Geen aap, maar ook geen mens. Eén komma acht miljoen jaar oud.
Gestorven en fossiel geworden in Georgië. Een plek waar eigenlijk helemaal nog geen oermensen hoorden te zijn, in die tijd. Raadselachtig.
Uitgemaakt voor Homo Georgicus. Voor Homo erectus. Voor Homo habilis. En gewoon voor aap natuurlijk; ook dat gebeurt, met omstreden fossielen.
Opeens moet ik denken aan een studente die ik afgelopen vrijdag in de zaal had zitten waar ik gastcollege gaf. We kwamen op het onderwerp evolutie. En ze schamperde: nee, ze geloofde niet dat de mens afstamt van de aap (zulke studenten bestaan nog!).
Zo iemand wil je meenemen naar de schedel van Dmanisi. Kíjk toch eens in die lege oogkassen! Voel de kracht die uitgaat van zo’n klein schedeltje. Overweldigender dan naar de sterren kijken. Fascinerender dan uitzien over de zee, of over een dal.
Dit is onze biologische geschiedenis, die zich voor je uitstrekt, zo ver het oog reikt.